Dutch Birding jaargang 33 nummer 5, 2011

Voorpagina

Kuifkoekoek  ·  Clamator glandarius
Hans Brinks

Artikelen / papers

283 - 293 Steppebuizerd in Nederland: herziening, status en determinatie
Nils van Duivendijk

Steppe Buzzard in the Netherlands: revision, status and identification

The status of Steppe Buzzard Buteo buteo vulpinus in the Netherlands has been controversial for a long time. The subspecies was placed on the Dutch list based on 30 old specimens and a number of undocumented field observations. A revision was long overdue (the taxon was not included in the large-scale revision of the Dutch list in the 1980s and 1990s) and has finally been undertaken in recent years by Nils van Duivendijk, on request of the Dutch rarities committee (CDNA). The results of this review are presented in this paper. Apart from already widely published biometrical criteria, a number of morphological differences have been identified (based on studies of skins, photographs and publications, on field observations by NvD and on correspondence with raptor experts) and these are presented here.
Only three specimens collected in the Netherlands fell within the measurements fitting vulpinus. After considering other (morphological) characters, only two specimens were considered acceptable by the CDNA and these two records remain the only ones currently on the Dutch list (16 April 1902, Twickel, Hof van Twente, Overijssel, adult male, collected, plate 365-366; and 11 April 1908, Ravensbosch, Houthem, Valkenburg aan de Geul, Limburg, adult male, collected, plate 367-368). The measurements of the third specimen (plate 369-370) fell in the overlap zone with nominate buteo and this bird showed intermediate morphological characters and, therefore, it was not accepted.
The most important characters discussed in this paper refer to three categories: biometrics, morphology and moult. Biometric differences refer to: 1 general shape (vulpinus is smaller and looks slightly narrower winged and longer tailed than nominate buteo); 2 wing length; 3 tail length; and 4 width of adult-type central tail-feathers (all measurements smaller, on average, than in nominate buteo, with some overlap except for width of tail-feathers).
Morphological differences refer to: 1 general plumage (vulpinus is less variable and occurs in four main morphs: \'grey-brown\', \'rufous\', \'dark rufous\' and \'black\'; vulpinus often shows rufous in tail, scapular fringes and undertail-coverts; grey-brown morph often very similar to nominate buteo); 2 head pattern (rather uniform head in all plumages compared with nominate buteo, with dark eye-stripe); 3 tail pattern (often rufous-orange ground-colour of tail; combination of rufous and grey tones in tail indicative of vulpinus; often narrow subterminal tail-band, rest of tail with (very) narrow dark barring with often relatively large spacing, often only 5-6 bars, but more dense barring occurs; 4 pattern on underparts (often lacks broad pale \'U\' on breast but narrow pale \'U\' often present; in most adults, barring on underparts, at least on belly); in first-year birds (from first autumn to next spring), dark longitudinal stripes on underparts like nominate buteo but more evenly spread and more drop-shaped to heart-shaped; usually less distinct pale \'U\' on breast than in nominate buteo; 5 thigh-feathers and rear flank (often uniformly dark and never very pale in vulpinus); 6 upperwing (grey cast is indicative for vulpinus); 7 underwing (contrasting underwing pattern with white central band); 8 density of barring on underside of p6-7 (absence of barring on tip indicative for vulpinus); 9 width of barring on underside of secondaries (narrow in vulpinus); 10 pattern on underwing-coverts (paler median coverts on underwing creating pale band); and 11 ground colour on underside of flight-feathers (consistently white in vulpinus, variable and often greyish in nominate buteo). The diagnostic value of these morphological characters is variable.
Moult differences refer to a more steplike pace of moulting in vulpinus. Adult moult is suspended during migration and completed in the winter range (December-January); in nominate buteo, adult moult is completed in November (sometimes apart from some primaries). Juvenile moult in vulpinus does not start in autumn but at the beginning of the second calendar-year (body moult first); in nominate buteo, juvenile body moult starts in late autumn by which time some barring could appear on underparts. In the autumn of the second calendar-year, primary moult is suspended in vulpinus, with 3-5 primaries still juvenile; in nominate buteo of this age, normally 2-4 primaries are still juvenile.
Separating vulpinus from nominate buteo if no measurements are available is not safely possible in most cases and requires extremely good photographs or video images. Individuals with field marks of nominate buteo and vulpinus occur at least in north-eastern Scandinavia and eastern Europe. Moreover, within the range of nominate buteo individuals occur with a rufous tail and sometimes rufous other parts. The \'grey-brown\' morph, which is most similar to nominate buteo, occurs in the western part of the range, where intergrades with nominate buteo probably occur over a wide area. As a consequence, only birds showing the following combination of plumage characters may be acceptable for national or regional rarities committees on plumage only: 1 uniformly orange or rufous tail or orange or rufous tail with only thin dark subterminal band in adults; and 2 uniformly dark rufous to (warm) blackish-brown underparts, regardless of age.
When identifying vulpinus, the possibility of Long-legged Buzzard B rufinus (especially Atlas Long-legged Buzzard B r cirtensis, which is much smaller and more compact than nominate rufinus) and of an (escaped) Red-tailed Hawk B jamaicensis should also be considered.

Nils van Duivendijk, Veluwemeer 82, 3446 JC Woerden, Nederland
(nils.van.duivendijk@@casema.nl)

294 - 303 Subspecific identification and status of Cattle Egret
Ross Ahmed

Herkenning van ondersoorten en status van Koereiger

Zowel nominaat Koereiger Bubulcus ibis ibis als Oostelijke Koereiger B i coromandus zijn in staat om grote afstanden af te leggen en coromandus dient daarom te worden beschouwd als waarschijnlijke dwaalgast in het West-Palearctische gebied. Dwaalgasten zijn reeds vastgesteld op het Arabisch Schiereiland (Oman, Verenigde Arabische Emiraten); een geval in Tunesië is van twijfelachtige herkomst. In dit artikel wordt de herkenning van beide ondersoorten (die volgens sommige auteurs soortstatus verdienen) behandeld en wordt ingegaan op de verspreiding in historisch perspectief (beide taxa hebben in het verleden hun broedgebieden sterk uitgebreid, waarbij verschillende continenten zijn gekoloniseerd; zie figuur 1). De volgende kenmerken zijn het belangrijkst om nominaat ibis en coromandus te onderscheiden (zie figuur 2 en tabel 1): 1 kleur en verdeling van roodbruin in adult zomerkleed (dieper geelbruin en uitgebreider bij coromandus; omdat vogels een groot deel van het jaar in zomerkleed kunnen zijn is dit kenmerk in grote delen van het jaar toepasbaar); 2 snavellengte (gemiddeld iets langer bij coromandus); 3 tarsuslengte (gemiddeld iets langer bij coromandus); 4 staartlengte (gemiddeld iets korter bij coromandus); en 5 snaveldiepte zowel ter hoogte van neusgat als van bevedering (alleen geschikt om exemplaren van de eilanden in de Indische Oceaan (\'seychellarum\') te onderscheiden van nominaat ibis en coromandus). Aanvullende kenmerken hebben betrekking op kop- en halsvorm (slanker bij coromandus) en pootkleur (bij nominaat ibis soms grijs in winterkleed). Door de verschillen in biometrie lijkt coromandus iets meer op Egretta-zilverreigers of Middelste Zilverreiger Mesophoyx intermedia dan nominaat ibis. Bij de herkenning van coromandus moet ook gelet worden op de mogelijkheid van een hybride Egretta x nominaat ibis. Onvolwassen vogels en vogels in winterkleed zijn alleen aan de hand van verschillen in structuur te onderscheiden. Er zijn verschillen gemeld in vocalisaties tussen nominaat ibis en coromandus maar of dat homologe geluiden betrof is gezien de grote variatie nog de vraag. Gegevens over de validiteit van \'seychellarum\' en het onderscheid met nominaat ibis en coromandus ontbreken en dit onderwerp vraagt om nadere studie.

Ross Ahmed, 23 Rede Avenue, Hebburn, Tyne and Wear NE31 1QT, UK
(rossahmed@gmail.com)

304 - 311 Field identification criteria for second calendar-year Baltic Gull
Ruud G M Altenburg, Ies Meulmeester, Mars J M Muusse, Theodoor O V Muusse & Pim A Wolf

Veldkenmerken voor herkenning van tweedejaars Baltische Mantelmeeuw

In dit artikel worden de identificatiecriteria voor Baltische Mantelmeeuw Larus fuscus fuscus herzien. Aan de hand van de bestaande literatuur en jarenlange veldervaring wordt geadviseerd welke ongeringde vogels voor aanvaarding in aanmerking zouden moeten komen. Met name tweede-kalenderjaar vogels worden behandeld, omdat deze leeftijdscategorie de beste kans biedt op herkenning.
Graellsii/intermedius: Uit onderzoek aan geringde tweede-kalenderjaar L f graellsii (n=86) uit België, Brittannië, Duitsland, Frankrijk en Nederland en L f intermedius (n=60) uit Denemarken, Noorwegen en Zweden blijkt dat het vervangen van staartpennen tijdens de eerste winter ongewoon is in graellsii (vijf van de 27 vogels (19%) waarbij dit kenmerk beoordeeld kon worden), maar regelmatig voorkomt in intermedius (10 van de 17; 59%). Geen van de 18 op dit kenmerk beoordeelbare graellsii had armpennen geruid, tegenover drie van de 14 (21%) intermedius. Rui in de buitenste vijf armpennen kwam bij geen van de 146 geringde individuen voor. In het veld worden echter wel sporadisch (ongeringde) vogels aangetroffen met enkele geruide binnenste handpennen, maar met een kleed dat lijkt te wijzen op westelijke herkomst. Graellsii/intermedius begint de eerste complete rui in het voorjaar van het tweede kalenderjaar. In juli-augustus vertoont hun kleed duidelijk ruigaten of ziet het er zeer vers uit. De vleugel bevat nog enkele sterk gesleten juveniele handpennen of lijkt atypisch kort, omdat de buitenste handpennen ontbreken of groeien.
Fuscus: Tweederde van alle nominaat fuscus ondergaat een complete rui in de eerste winter, inclusief alle staart-, arm- en handpennen. De meeste tweede-kalenderjaar vogels worden in mei-juni waargenomen, als ze relatief gemakkelijk te herkennen zijn aan hun vergevorderde kleed en glimmend zwarte handpennen met afgeronde toppen (plaat 385 en 387). Gedurende de zomer verandert de verschijning van een vergevorderde tweede-kalenderjaar nominaat fuscus nauwelijks. Dit contrasteert sterk met een tweede-kalenderjaar graellsii/intermedius, die in de zomer een complete rui ondergaat. Als de kwaliteit van het verenkleed goed beoordeeld kan worden is tweede-kalenderjaar nominaat fuscus daarom tot in augustus herkenbaar (plaat 386).
Sommige van de meest vergevorderde tweede-kalenderjaar nominaat fuscus zijn zeer lastig op leeftijd te brengen omdat ze verward kunnen worden met derde-kalenderjaar nominaat fuscus of intermedius (plaat 388). Het onderscheid tussen tweede- en derde-kalenderjaar nominaat fuscus kan worden bepaald aan de hand van de binnenste handpennen. Tweede-generatie binnenste handpennen hebben een smalle lichte top (<10 mm), tegenover een (veel) bredere top (>10 mm) in derde-generatieveren. Voor het onderscheid met derde-kalenderjaar intermedius moet gelet worden op kwaliteit van de arm- en handpennen. Aangezien deze bij intermedius enkele maanden eerder vervangen zijn, zijn deze ten opzichte van nominaat fuscus meer gesleten. Derde-kalenderjaar intermedius toont daarnaast doorgaans een staart met enkele geheel witte staartpennen, dan wel een geheel witte staart; tweede-kalenderjaar nominaat fuscus heeft een complete staartband, vaak met smalle witte veertoppen.
De bovendelen van een typische tweede-kalenderjaar nominaat fuscus zijn ongetekend donkerbruin, vermengd met adult-achtige zwartgrijze veren (plaat 385-388). De laatste zijn in sommige individuen wat lichter grijs dan in andere. Vogels met een sterk getekend kleed (plaat 389), dat normaal is voor graellsii/intermedius maar atypisch voor nominaat fuscus, zouden niet in behandeling moeten worden genomen. Hetzelfde geldt voor individuen met een ongewoon lichtgrijs kleed (plaat 390), die potentiële Heuglins Meeuw L heuglini-kandidaten zijn.
Een ruipatroon dat resulteert in drie generaties handpennen in het najaar moet als exclusief voor nominaat fuscus worden beschouwd. Vogels met een dergelijk ruipatroon (plaat 391) komen dus eveneens voor aanvaarding in aanmerking.
Criteria voor herkenbare tweede-kalenderjaar nominaat fuscus: Tweede-kalenderjaar Kleine Mantelmeeu­en in de periode april-juni komen in aanmerking voor aanvaarding als nominaat fuscus als: 1 alle staart- en armpennen en minimaal acht handpennen geruid zijn naar tweede-generatieveren; de bovendelen een mengeling tonen van ongetekende donkerbruine en donkergrijze tot zwartgrijze veren. In sommige vogels kunnen de donkerbruine veren lichtere toppen hebben ten gevolge van sleet, terwijl in andere een vaag patroon zichtbaar is op de (grote) dekveren. Vogels met een duidelijk getekend of opvallend lichtgrijs kleed komen niet voor aanvaarding in aanmerking.
Min of meer dezelfde kenmerken gelden voor de periode juli-augustus. Herkenbare tweede-kalenderjaar nominaat fuscus heeft dan licht tot matig gesleten handpennen en kan reeds de binnenste handpennen naar derde-generatieveren ruien. Vogels die met één of twee juveniele handpennen naar Europa zijn teruggekeerd zouden in theorie verward kunnen worden met de snelst ruiende intermedius. Alleen een tweede-kalenderjaar nominaat fuscus die in het voorjaar al een complete set nieuwe handpennen had komt dus in juli-augustus voor aanvaarding in aanmerking. In het najaar geldt dit voor vogels met drie generaties handpennen.
Derde kalenderjaar vogels: In theorie zouden ongeringde vogels met een zeer vergevorderde rui voor aanvaarding in aanmerking kunnen komen. Het probleem is echter dat deze in de praktijk niet te onderscheiden zijn van vierde-kalenderjaar vogels die nog duidelijke tekenen van onvolwassenheid tonen (plaat 392).
Aanvullende informatie: Op een apart onderdeel van de Gull Research Organisation website (www.gull-research.org/2cyfuscus) staan aanvullende foto\'s van de vogels van plaat 385-391, alsmede een serie aanvaardbare en niet-aanvaardbare vogels die niet in dit artikel zijn behandeld.

Ruud G M Altenburg, De Waterdief 5, 1911 JN Uitgeest, Netherlands
(r.altenburg@xs4all.nl)
Ies Meulmeester, Leliestraat 27, 4461 PC Goes, Netherlands
(iesmeulmeester@solcon.nl)
Mars J M Muusse, Ruysdaelhof 13, 2215 AJ Voorhout, Netherlands
(marsmuusse@gmail.com)
Theodoor O V Muusse, Billitonstraat 19, 3312 SB Dordrecht, Netherlands
(theomuusse@chello.nl)
Pim A Wolf, Batenburg 63, 4385 HG Vlissingen, Netherlands
(pim.wolf@gmail.com)

312 - 315 Amerikaanse Oeverloper in Hogerwaardpolder in juli 2011
Mitchell Krijnen, Joost Simons & Enno B Ebels

Spotted Sandpiper at Hogerwaardpolder in July 2011

On 30-31 July 2011, an adult-summer Spotted Sandpiper Actitis macularius stayed at Hogerwaardpolder on the border of Noord-Brabant and Zeeland, the Nether­lands. The identification was straightforward (when the bird was not too distant), based on the heavily and irregularly spotted underparts (most dense on breast-sides, creating the impression of a dark breast from a distance), pale orange bill with small dark tip and flesh-coloured legs. Other differences with Common Sandpiper A hypoleucos (present for direct comparison) were the shorter tail, shorter wing-bar on upperwing (not reaching body) and slightly more pronounced face pattern. This was the third record for the Netherlands and the first twitchable, after an adult-summer collected on Vlieland, Friesland, on 18 July 1976 and a juvenile at Diemen, Noord-Holland, on 23(-28) August 1980. On 4 August 2011, another adult (with much less spotting on the breast and underparts and less dense pattern of black spots on upperparts) was observed at Antwerpen, Antwerpen, Belgium, constituting the third record for Belgium (after birds collected in 1884 (or 1883) and 1887). The low number of records of this species in the Low Countries is remarkable, compared with the substantially higher numbers of some other rare Nearctic waders, and the high numbers of Spotted Sandpiper in, eg, Britain.

Mitchell Krijnen, p/a redactie Dutch Birding, Postbus 75611, 1070 APAmsterdam, Nederland
Joost Simons, p/a redactie Dutch Birding, Postbus 75611, 1070 AP Amsterdam, Nederland

(joost.simons@kpnplanet.nl)
Enno B Ebels, Joseph Haydnlaan 4, 3533 AE Utrecht, Nederland
(ebels@wxs.nl)

316 - 321 Hybrid Squacco Heron x Cattle Egret in Ebro delta, Spain, in September 2010 and January 2011
Ricard Gutiérrez
322 - 324 American Yellow Warbler at Gironde estuary, France, in August 2011
Raphaël Musseau, Valentine Herrmann & Frédéric Jiguet
325 - 328 Jacobin Cuckoo in Finland in September 1976: a plea for reassessment
Alexander C Lees & Simon P Mahood

CDNA-mededelingen

329 Recente CDNA-besluiten
CDNA

Corrigenda

330 Corrigenda
Redactie Dutch Birding

DBA-nieuws

330 Dutch Birding-vogeldag 2012

WP reports

330 - 345 August–mid-September 2011
Arnoud B van den Berg & Marcel Haas

Recente meldingen / recent reports

346 - 356 juli-augustus 2011
Roy Slaterus & Vincent van der Spek
Feedback?